- bain
- bain [bẽ]〈m.〉1 bad 〈ook scheikunde, techniek〉 ⇒ (het) baden2 badkuip3 〈meervoud〉badhuis ⇒ badinrichting♦voorbeelden:1 bain de bouche • mondspoelingbain de mercure • kwikbadbain de pieds • voetbadbain à remous • whirlpoolbain de teinture • verfbadbain bouillonnant • bubbelbadgrand bain • het diepe (bad)petit bain • kikkerbadje, pierenbad〈figuurlijk〉 être dans le bain • er ‘in’ zitten〈figuurlijk〉 être dans le même bain • in hetzelfde schuitje zitten〈figuurlijk〉 mettre qn. dans le bain • iemand inwijden〈figuurlijk〉 mettre dans le même bain • over één kam scherenprendre un bain de mer • gaan zwemmen, een duik in zee nemen〈figuurlijk〉 se remettre dans le bain • zich weer in het werk storten2 bain de siège • zitbad3 établissement de bains • badhuis¶ prendre un bain de foule • zich onder het volk, tussen het publiek begeven 〈door politici〉〈ook figuurlijk〉 bain de jouvence • verjongingsbron1. m1) bad2) badkuip2. bainsm plbadhuis, badinrichting
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.